maandag 12 april 2010

Bowlingtermen

Approach: De aanloop van een baan.
Arrow: De oriëntatie pijl op de baan.
Backswing: Achterzwaai
Baldeflectie: De weg van de bal na het contact met de pins
Ballfit: De manier waarop een bowling bal geboord is
Balltrack: Het gedeelte van de bal dat contact heeft met de baan
Blind score: De gegeven score voor een afwezig team lid.
Break punt: Het punt waarop de bal naar de pins toebuigt
Brooklyn: Een strike gescoord via de 1-2 pocket (voor rechtshandige).
Centerdot: De middelste rij dots, meestal groter dan de andere
Chop: Het missen van de achterste pin van een 2 pins spare.
Coating: De beschermlaag die met op het hout van de baan gelegd heeft om ze te beschermen
Curve: Een bal die na de release naar links beweegt.
Delivery: De zwaaibeweging met de arm tijdens de aanloop
Dode bal: Een bal zonder of met weinig pin action
Drift: Het afwijken naar links of rechts tijdens de aanloop
Dot: De oriëntatie stip op de baan.
Double: Een dubbele strike.
Dutch 200: Een game met een score van precies 200 punten waarbij afwisselend een strike en een spare gegooid wordt
Follow-through: De beweging van de arm nadat de bal is losgelaten
Foot: De manier waarop een bowling bal geboord is
Foutlijn-hoek: De weg die de bal gaat van de foutlijn tot de arrows
Frame: Een van de tien beurten van een game
Game: Een spel, een game is in bowling opgebouwd uit 10 frames
Goot: De ruimte naast de baan.
Handicap: Compensatie punten.
Headers: Het voorste gedeelte van de bowlingbaan (tot de arrows)
Huisbal: Een bal die het bowlingcentrum beschikbaar stelt en waarmee iedereen mag gooien
Headpin: Voorste pin (kegel).
Hook: Een bal die na een rechte glijlijn scherp afbuigt.
Keypin: De pin bij een spare combinatie die je moet raken om de combinatie om te gooien
Kickback: De zijwanden van het deck
Lanetrack Dat gedeelte van de baan waar veel op gerold wordt, daar vertoond de lak soms sporen van erosie
Lane conditioner: Een olieachtige substantie die men op de baan aanbrengt
League: Een competitie.
Lift: Een opwaartse beweging van de vingers bij de release.
Locator dots: De dots op de approach
Loft: De afstand waar je de bal op de baan plaatst
Mark: Een strike of een spare.
Perfect game: Een 300 game.
Pin: Kegel
Pin action: Actie van de pins veroorzaakt door de bal.
Pindeck: Het gedeelt van de baan waar de kegels staan
Pindeflectie: De weg van een pin nadat ze omvergeworpen zijn door de bal
Pinfall: Totaal aantal gescoorde pins.
Pocket: Juiste plek voor een strike.
Pocketbal: Een bal die de pocket zone raakt
Pro Shop: Bowling winkel.
Pushaway: De beweging waarmee men de zwaai inzet
Rechte bal: Een bal zonder curve.
Release: Het moment dat de hand de bal loslaat.
Scratch: Een score zonder handicap.
Serie: Pinfall van aantal games.
Sheet: Het score formulier.
Single: Enkelspel.
Spare: 10 pins omgegooid in 2 beurten.
Split: Na de eerste worp van een frame zijn de kegels zo omgeworpen dat er tussen de twee of drie overige altijd een kegel weg is
Spot: Oriëntatie punt op de baan.
Strike: 10 pins omgegooid in één beurt.
Stance: De beginhouding
Sweep: Het hek dat de pins wegveegt.
Trio: 3 persoonsteam.
Turkey: 3 strikes op een rij.
Turn: De draaiing die je aan de bal met de onderarm meegeeft
Uitstriken: Een rij opeenvolgende strikes t/m de drie strikes in de 10e frame.
Voetfout: Fout door foutlijn overschrijding.
Werkende bal: Een bal die pin action veroorzaakt.
Zwart houden: Strikes of spares blijven gooien.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten